Veelgestelde vragen over fosfaatrechten: voor welke dieren en hoe berekenen
Lees het antwoord op veelgestelde vragen over fosfaatrechten.
Ja, ook voor zeldzame rassen heeft u fosfaatrechten nodig. De regeling fosfaatreductieplan 2017 stelde wel sommige zeldzame rassen vrij. Voor het stelsel van fosfaatrechten is er geen uitzondering voor zeldzame rassen.
Mest u een koe af, melkt u die koe in de mesttijd niet en daarna ook niet meer? Dan heeft u geen fosfaatrechten nodig. Dit is vanaf het moment dat u uw koe daadwerkelijk afmest. Dit moet blijken uit de feitelijke situatie.
Melkt u uw koe wel in de mesttijd of daarna? Dan heeft u voor de hele periode dat de koe op uw bedrijf staat fosfaatrechten nodig. Het dier valt dan namelijk onder diercategorie 100.
De fokstier valt direct vanaf de geboorte onder categorie 115 of 122, dat hangt af van de leeftijd. Tot 3 maanden valt het onder categorie 115 en daarna onder categorie 122 tot het 1 jaar is. Vanaf 1 jaar valt het dier onder categorie 104.
U gaat uit van de hoeveelheid melk die u in een kalenderjaar op uw bedrijf produceerde. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om:
- melk die u levert aan zuivelbedrijven;
- melk voor uw kalveren;
- antibioticamelk;
- melk voor eigen gebruik;
- melk die u verkoopt (aan niet-zuivelbedrijven);
- melk die u verwerkt (bij minder dan 50%) tot bijvoorbeeld kaas.
Nee, de hoeveelheid fosfaat die uw dieren in het buitenland produceren telt niet mee voor de fosfaatproductie van uw Nederlandse bedrijf. Het melkvee houdt u in die periode namelijk niet op uw bedrijf in Nederland.
Zodra het melkvee weer op uw bedrijf in Nederland houdt, telt de fosfaatproductie weer mee voor uw bedrijf. Hiervoor heeft u fosfaatrechten nodig.
Voert u op één dag dieren aan of af? Dan tellen deze mee bij de berekening van het gemiddeld aantal aanwezige dieren. Zowel de afvoerende partij als de aanvoerende partij telt hetzelfde dier mee bij de berekening. Het dier is namelijk op 1 dag op beide bedrijven aanwezig geweest.
Rundvee, varkens, kippen en kalkoenen
Voor deze dieren gebruikt u een dagtelling. U houdt dus iedere dag bij hoeveel dieren u heeft (per soort). U telt na afloop van het jaar alles bij elkaar op en deelt dan het totaal door 365 (of 366 dagen in een schrikkeljaar).
Voorbeeld
- Op 1 januari heeft u 100 dieren op uw bedrijf.
- Uw bedrijf voert op 10 januari 4 dieren aan.
- Op uw bedrijf komen er op 5 februari 2 dieren bij door de overgang naar een andere diercategorie.
- Op uw bedrijf verkoopt u op 1 maart één dier.
U berekent het gemiddeld aantal dieren als volgt:
- 10 dagen (van 1 januari tot en met 10 januari) x 100 dieren = 1.000 dierdagen
- 26 dagen (van 10 januari tot en met 5 februari) x 104 dieren = 2.704 dierdagen
- 24 dagen (van 5 februari tot en met 1 maart) x 106 dieren = 2.544 dierdagen
- 305 dagen (van 1 maart tot en met 31 december) x 105 = 32.025 dierdagen
Dit wordt in totaal: 38.273 dierdagen : 365 dagen = 104,85 gemiddeld gehouden.
Andere diersoorten
Voor andere diersoorten gebruikt u een maandtelling. U houdt iedere eerste dag van de maand bij hoeveel dieren u heeft (per soort). U telt na afloop van het jaar alles bij elkaar op en deelt het dan door 12.
- Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit