Afhandeling beroepen TVL
Als u het niet eens bent met een beslissing van ons over uw TVL-aanvraag of vaststelling, vraagt u ons om de beslissing opnieuw te bekijken door een bezwaar in te dienen. Op basis van uw toelichting kijken wij dan nog een keer naar uw dossier. Bent u het vervolgens ook niet eens met onze beslissing op uw bezwaar? Dan kunt u het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) als rechter inschakelen om hierover een uitspraak te doen.
Overzicht afhandeling beroepen
Onderstaande cijfers zijn van 27 november 2024.
Wij volgen uitspraken van het CBb
De uitspraken van het CBb zijn van invloed op de uitvoering van de TVL. Wij moeten ons houden aan de voorwaarden en regels van de regeling. Maar soms is een uitspraak van de rechter reden om in bijzondere gevallen de voorwaarden anders te interpreteren en toe te passen. Wij volgen altijd de uitspraken van het CBb. Ook de uitspraken waarbij de rechter zegt dat we de regeling op een redelijke wijze hebben toegepast zijn waardevol: zo is voor iedereen duidelijk hoe de TVL werkt.
Veranderingen binnen de TVL
Om de gevolgen van een uitspraak goed te begrijpen, moeten we rekening houden met de verschillende openstellingen van de TVL, van TVL1 (2020) tot en met TVL Q1 2022. De regeling is steeds aangepast. Denk bijvoorbeeld aan:
- de uitbreiding van de sectoren waar de doelgroep toe behoort;
- de toevoeging van hardheidsclausules* voor het bepalen van de hoofdactiviteit;
- de invoering van een keuzemogelijkheid voor de referentieperiode.
Het kan dus voorkomen dat het CBb een uitspraak doet over een knelpunt waar in een latere TVL-openstelling een oplossing voor is geboden. Deze wijziging was dus nog niet in de regeling opgenomen in de periode waar het CBb uitspraak over doet. In dat geval kan het zijn dat de wijziging ook van invloed is op eerdere openstellingen.
Daarnaast houdt het CBb bij de beoordeling rekening met de duur van de coronamaatregelen. Hoe langer deze duurden, hoe groter de gevolgen voor ondernemers waren. Hierdoor oordeelt het CBb in een latere openstelling soms anders dan in eerdere openstellingen.
*een hardheidsclausule is een clausule in een wet of overeenkomst op grond waarvan een bepaling geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing kan worden gelaten. Dit als de toepassing ervan zou leiden tot uitzonderlijk onredelijke gevolgen.
Belangrijkste uitspraken van het CBb over de TVL
Hieronder vindt u de belangrijkste uitspraken van het CBb over de TVL tot nu toe. Ook leest u wat deze betekenen voor de uitvoering van de TVL. Er zijn meer uitspraken. Dit overzicht is alleen bedoeld om de belangrijkste trends te laten zien. U kunt geen rechten ontlenen aan dit overzicht.
Alle uitspraken over de TVL vindt u op de website van het CBb (Rechtspraak.nl - Zoeken in uitspraken).
De uitspraken staan naar onderwerp. De 2 belangrijkste onderwerpen zijn tot nu toe de hoofdactiviteit en de referentieomzet. Deze 2 componenten bepalen in belangrijke mate het subsidiebedrag en komen daarom geregeld aan bod bij het CBb.
Uitspraken waarna de TVL-uitvoering moest worden aangepast
Waar gaat het over?
In de TVL is de omzet in de referentieperiode van belang voor het bepalen van de referentieomzet. Met de referentieomzet bepaalt RVO de hoogte van de subsidie. Een startende onderneming was al wel ingeschreven in het Handelsregister van KVK, maar had voor 15 maart 2020 nog geen omzet gedraaid. Hierdoor werden haar aanvragen voor TVL1, Q4 2020 en Q1 2021 en Q4 2021 afgewezen. Door de systematiek van de regeling viel de onderneming tussen wal en schip, omdat zij evenmin in aanmerking kwam voor de startersregeling door de datum van inschrijving.
De kernvraag
Hoe kunnen startende ondernemers worden geholpen die door de systematiek van de regeling tussen wal en schip dreigen te vallen? Heeft de minister voldoende oplossingen geboden?
Het oordeel
Ongegrond
Het CBb oordeelde als volgt: voor TVL1 oordeelde de minister terecht dat op grond van artikel 3, derde lid, van de TVL1 geen referentieperiode na 15 maart 2020 kan worden gehanteerd. Dit is ook in eerdere uitspraken bevestigd. Dit beroep is ongegrond.
Gegrond
Voor de latere kwartalen oordeelde het CBb anders. De onderneming behoort tot een groep startende ondernemingen die voor 15 maart 2020 niet konden en mochten starten met hun bedrijfsactiviteiten. Dit terwijl zij vanaf de inschrijving in het Handelsregister van KVK wel steeds noodzakelijke stappen hadden gezet om dit te kunnen doen. Het CBb verwees naar een eerdere uitspraak 22:618.
De uitvoering bij deze groep startende ondernemers voor de latere kwartalen acht het CBb in strijd met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet Bestuursrecht. Er is niet voorzien in de mogelijkheid om een referentieperiode te hanteren vanaf de start van de activiteiten:
- De afwijkende referentiebepaling voor subsidieperiode Q4 2020 én de afwijkende keuzereferentiebepaling voor Q4 2021 boden geen oplossing voor de ondernemer.
- De ondernemer kwam niet in aanmerking voor de aparte startersregelingen voor de subsidieperiodes Q1 2021 en Q4 2021.
Deze beroepen waren gegrond. Deze ondernemers dienen de mogelijkheid te krijgen om een referentieperiode te hanteren na 15 maart 2020.
Waar gaat het over?
In de TVL is de referentieperiode opgenomen. Deze periode is van belang voor het bepalen van de referentieomzet en daarmee de hoogte van de subsidie. Voor startende ondernemingen is een afwijkende referentieperiode opgenomen in de TVL. Omdat ondernemers die net begonnen waren desondanks vaak buiten de boot vielen, bestaat voor hen een aparte startersregeling in Q1 2021: Regeling subsidie financiering vaste lasten startende mkb-ondernemingen COVID-19 (SVL). Een van de voorwaarden is dat de ondernemer is ingeschreven in de KVK na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 juni 2020. Als een mkb-onderneming deel uitmaakt van een groep, moet de inschrijfdatum in het handelsregister van alle verbonden mkb-ondernemingen die deel uitmaken van die groep op of na 1 oktober 2019 te liggen.
De kernvraag
Mogen wij een aanvraag voor de SVL afwijzen als:
• de ondernemer is ingeschreven in de periode tussen 30 september 2019 en 30 juni 2020,
• niet alle deelnemers van de groep waarvan deze onderneming deel uitmaakt in deze periode zijn ingeschreven
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: de uitsluiting van mkb-ondernemingen die deel uitmaken van een groep pakt onevenredig nadelig uit voor individuele ondernemers in relatie tot het doel van de SVL. Deze systematiek wijkt ook af van de TVL. Dit maakt deze uitsluiting naar het oordeel van het College in strijd acht het verbod van willekeur, (neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb). Het CBb heeft het artikel onverbindend verklaard. Het besluit wordt vernietigd en het College draagt RVO op de aanvraag opnieuw te beoordelen.
Waar gaat het over?
In de TVL is de referentieperiode opgenomen. Deze periode is van belang voor het bepalen van de referentieomzet en daarmee de hoogte van de subsidie. Voor de regeling TVL Q4 2020 was de referentieperiode het 4e kwartaal van 2019. Dit was anders voor ondernemers die net begonnen waren, na 30 september 2019 en uiterlijk op 15 december 2019. Voor hen was dit: de omzet in de 3 kalendermaanden volgend op de maand waarin zij startten tot 15 maart 2020. Een hoteleigenaar verbouwde haar hotel in die periode. Hierdoor had zij geen omzet vóór 15 maart 2020 en werd haar aanvraag afgewezen. Ze verzocht om een referentieperiode na 15 maart 2020.
De kernvraag
Mogen wij bij startende ondernemers die zich tussen 1 oktober 2019 en 29 februari 2020 hebben ingeschreven in het handelsregister, een aanvraag voor TVL over Q4 2020 afwijzen als geen omzet is gedraaid vóór 15 maart 2020?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: de belangen van ondernemers zijn gedurende de pandemie steeds zwaarder gaan wegen. Hun lasten namen toe omdat de lockdowns aanhielden en een langetermijnperspectief uitbleef. Volgens het CBb is in de regeling bij de keuze van de referentieperiode voor TVL Q4 2020 onvoldoende rekening gehouden met startende ondernemers die geen omzet hebben vóór 15 maart 2020, terwijl er vanaf Q1 2021 wel mogelijkheden zijn. Het CBb oordeelde dat de regeling op dit punt in strijd is met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. RVO moet in dit geval een andere referentieperiode hanteren.
Waar gaat het over?
In de TVL is de omzet in de referentieperiode van belang voor het bepalen van de referentieomzet en daarmee de hoogte van de subsidie. Omdat er werd getwijfeld over de juistheid van de aangifte omzetbelasting hadden wij een nadere onderbouwing gevraagd bij de ondernemer en de subsidie afgewezen, toen we de onderbouwing onvoldoende vonden.
De kernvraag
Moeten wij uitgaan van de omzet zoals deze is opgegeven bij de Belastingdienst of mogen we daar nader onderzoek naar doen?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: bij twijfel mogen wij geen nader onderzoek doen naar de juistheid van een aangifte omzetbelasting. Het CBb motiveerde dat als de Minister twijfelt over de juistheid van een aangifte, hij zich dient te beperken tot het doen van navraag bij de Belastingdienst. Pas als de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing, kan de Minister besluiten de subsidieverlening daarop aan te passen. Het beroep is gegrond.
Waar gaat het over?
Het CBb deed op 29 maart 2022 2 uitspraken over de voortzetting/wijziging van rechtsvorm van een onderneming in de TVL. Deze uitspraken slaan op ondernemers die door een bedrijfsovername of rechtsvormwijziging bij de TVL worden gezien als nieuwe ondernemingen.
Kernvraag
Moeten wij bij het bepalen van de omzet in de referentieperiode rekenen met de omzet van rechtsvoorganger van de onderneming of kunnen wij uitgaan van de omzet van de nieuwe onderneming?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: wij moeten de omzet van een rechtsvoorganger meenemen bij het bepalen van de referentieomzet als de kenmerkende eigenschappen van de onderneming bij de overname bewaard zijn gebleven.
Wij kunnen hierdoor niet meer zomaar uitgaan van de inschrijfdatum in het Handelsregister van de aanvrager. Stelt de ondernemer dat er sprake is van een voortzetting of rechtsvormwijziging van een bestaande onderneming en kan hij dit aantonen? Dan moeten wij dat beoordelen.
Waar gaat het over?
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft op 15 maart, 22 maart en 26 april 2022 een uitspraak gedaan over TVL Q4 2020. Het gaat hier over het verschil tussen de inschrijving van de SBI-code in het Handelsregister en de werkelijke bedrijfsactiviteit van de ondernemer.
Kernvraag
Moeten wij voor TVL Q4 2020 rekening houden met de werkelijke activiteiten van de ondernemer als die niet overeenkomen met de SBI-code?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: de TVL Q4 2020 had oplossingen moeten bieden voor ondernemers waarvan de SBI-code niet overeenkomt met de werkelijke activiteiten. Het gaat dan om ondernemers die door een verkeerde SBI-code:
- niet voor TVL in aanmerking kwamen en zijn afgewezen. Met hun werkelijke activiteiten vallen ze wel onder de doelgroep van TVL.
- een lagere subsidie kregen. Met hun werkelijke activiteiten hadden ze recht op een hogere subsidie.
Wij moeten dus ook bij TVL Q4 2020 rekening houden met de werkelijke activiteiten van de ondernemer.
Meer informatie
Lees de volledige uitspraken:
Waar gaat het over?
In de TVL is de referentieperiode bepaald. Deze periode is van belang voor het bepalen van de referentieomzet en daarmee de hoogte van de subsidie. Voor startende ondernemers houden wij als ‘start van de activiteiten’ de datum aan dat de onderneming voor het eerst is ingeschreven in het Handelsregister. Een restauranthouder was van mening dat dit voor haar niet klopte. Zij verzocht het CBb om de start van de activiteiten dezelfde datum aan te houden als het moment dat zij voor het eerst omzet had.
De kernvraag
Mogen wij bij startende ondernemers uitgaan van de datum van de eerste inschrijving in het Handelsregister voor het bepalen van de referentieperiode?
Het oordeel
Het Cbb oordeelde als volgt: kan én mag een ondernemer niet op de datum van inschrijving in het handelsregister starten met zijn onderneming? Dan moeten wij die latere datum aanhouden als start van de activiteiten. Daarbij vindt het CBb het wel noodzakelijk dat het moment van de start bepaald wordt aan de hand van objectief bepaalbare feiten en omstandigheden. Alleen zo kunnen wij de TVL goed uitvoeren. Daarom is volgens het CBb in elk geval sprake van de start van de activiteiten wanneer de aanvrager over alle noodzakelijke vergunningen beschikt. Er mogen ook geen duidelijke juridische belemmeringen zijn voor het uitoefenen van de bedrijfsactiviteiten.
Voor de restauranthouder is de startdatum aangepast naar de datum waarop zij de noodzakelijke vergunningen kreeg. Het begrip ‘start van de activiteiten’ was onderdeel van TVL en TVL Q4 2020. Met een startersregeling in Q1 2021 en een alternatieve referentieperiode in de TVL vanaf Q2 2021 is dit knelpunt voor veel ondernemers opgelost.
ECLI:NL:CBB:2022:581
In een uitspraak van 30 augustus 2022 oordeelde het CBb als volgt: ook een gebruiksmelding op basis van artikel 1.18, sub a, eerste lid van het Bouwbesluit 2012 en een gereedmelding op basis van artikel 1.25, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 kan worden aangemerkt als een overduidelijke juridische belemmering.
Waar gaat het over?
Het CBb deed eind 2020 (tussen)uitspraken in 3 zaken over de manier waarop de hoofdactiviteit van de aanvrager kan worden bepaald. De hoofdactiviteit bepaalt het percentage aan vaste lasten waarmee we de subsidie berekenen. Het percentage vaste lasten voor elke sector is in de bijlage van de regeling te vinden. Op grond van de regeling bepalen wij de hoofdactiviteit aan de hand van de hoofdactiviteiten waarmee de onderneming is inschreven in het Handelsregister.
Kernvraag
Mogen wij uitgaan van de eerste geregistreerde activiteit in het Handelsregister of moeten wij ook kijken naar andere geregistreerde activiteiten?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: wij mogen er bij de beoordeling van de aanvragen in eerste instantie vanuit gaan dat de als eerste vermelde SBI-code hoort bij de hoofdactiviteit van een onderneming. De CBb vond dit ‘goed navolgbaar’. Bestrijdt een onderneming echter dat de eerste vermelde SBI-code die van de hoofdactiviteit is? Dan moeten wij nader onderzoek doen welke geregistreerde activiteit de hoofdactiviteit is.
Dat is hier het geval. Wij hebben na deze uitspraak onze werkwijze aangepast. In TVL Q1 2021 is een hardheidsclausule opgenomen in de regeling. Past de inschrijving in het handelsregister niet (meer)? Dan kunnen we ook rekening houden met de feitelijke activiteiten.
Lees de volledige uitspraken:
Uitspraken waarna de TVL-uitvoering niet is aangepast
Waar gaat het over?
In TVL is de omzet in de referentieperiode van belang voor het bepalen van de referentieomzet. Met de referentieomzet bepaalt RVO de hoogte van de subsidie. Een startende ondernemer wilde bij de TVL-aanvraag voor Q4 2021 een andere referentieperiode hanteren: Q3 2020. Dit in plaats van de beschikbare alternatieven: Q4 2019 en Q1 2020. De ondernemer deed dit verzoek omdat hij later startte met de activiteiten, na verlening van de vergunning. De ondernemer verwees hierbij naar uitspraak 2021:845.
De kernvraag
Moet de minister een alternatieve referentieperiode aanbieden als de handelsactiviteiten later startten, ook al was er wel sprake van omzet in de reguliere referentieperiode?
Het oordeel
Het CBb oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de genoemde uitspraak in deze situatie niet van toepassing is. Sinds Q1 2021 is niet langer de start van de onderneming van belang is, maar de datum van inschrijving. Gelet op de datum van inschrijving kwam de ondernemer niet in aanmerking voor Q3 2020 als referentieperiode.
De minister wees de TVL-aanvraag voor Q4 2020 terecht af, omdat geen sprake was van 20% omzetverlies in vergelijking met de gekozen referentieperiode Q4 2019. De ondernemer had wel omzet in Q1 2020, maar niet zoveel dat er sprake was van 20% omzetverlies.
Het beroep is ongegrond.
Lees de volledige uitspraak ECLI:NL:CBB:2023:143
Waar gaat het over?
In de TVL is de referentieperiode opgenomen. Deze periode is van belang voor het bepalen van de referentieomzet en daarmee de hoogte van de subsidie. Voor startende ondernemingen is een afwijkende referentieperiode opgenomen in de TVL. Omdat ondernemers die net begonnen waren desondanks vaak buiten de boot vielen, bestaat voor hen in Q1 2021 een aparte startersregeling, Regeling subsidie financiering vaste lasten startende mkb-ondernemingen COVID-19 (SVL). Een van de voorwaarden is dat de ondernemer is ingeschreven in de KvK na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 juni 2020. Een ondernemer gaf aan dat de inschrijving op 12 september 2019 een voorinschrijving betrof. De daadwerkelijke start van de activiteiten heeft volgens de ondernemer plaatsgevonden op 30 oktober 2019, het moment dat de verhuurders het pand kochten en dat dat de ondernemer vervolgens, vanaf 1 november 2019, huurt.
De kernvraag
Mogen wij een aanvraag voor de SVL Q1 afwijzen als de ondernemer is ingeschreven vóór 30 september 2019 of moeten we rekening houden met juridische belemmeringen die aan de start in de weg stonden?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: het standpunt dat de aangewezen periode in de SVL, van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020, dient om de doelgroep van de SVL af te bakenen, is juist. Daarmee is deze situatie anders dan bijvoorbeeld de situatie die voorlag in de uitspraak van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845). Hierbij stond de vraag centraal wat als referentieperiode beschouwd moet worden in de TVL. Het College is van oordeel dat het verschil tussen deze situaties des te zwaarder weegt, omdat de periode in de SVL de werkingssfeer van de SVL afbakent van de TVL, die zijn eigen startersregeling kent. Het College is van oordeel dat verweerder de subsidieaanvraag terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond.
Waar gaat het over?
Een voorwaarde van TVL is het vestigingsvereiste. Een ondernemer komt alleen in aanmerking voor subsidie met een vestiging op een ander adres dan het privéadres. Een vestiging op het privéadres is soms ook toegestaan, bijvoorbeeld als die vestiging is voorzien van een eigen opgang of toegang en is afgescheiden van de privéwoning. Voor horecaondernemingen en ambulante ondernemingen gelden afwijkende voorwaarden.
In 1e instantie maakte een ondernemer bezwaar tegen de hoogte van zijn subsidiebedrag voor het 4e kwartaal van 2020. Toen duidelijk werd dat hij niet voldeed aan het vestigingsvereiste, trok RVO de subsidie volledig in. Hierop ging hij in beroep.
De kernvraag
Heeft RVO het vestigingsvereiste goed beoordeeld?
Het oordeel
Het CBb gaf in de uitspraak een duidelijke uitleg over het vestigingsvereiste:
- Onder vestiging wordt verstaan: ‘een gebouw of complex van gebouwen waar duurzame uitoefening van de activiteiten van een onderneming of rechtspersoon plaatsvindt.’
- De ondernemer moet in de subsidieperiode voldoen aan het vestigingsvereiste.
- De inschrijving in het Handelsregister van KVK is niet allesbepalend. Als de inschrijving met terugwerkende kracht wordt gewijzigd, kan de minister om nader bewijs vragen.
- Is een kantoorruimte in de privéwoning niet fysiek afgescheiden van de woning? Dan wordt niet voldaan aan het vestigingsvereiste.
- Recht en titel van een adres is niet voldoende. Een onderneming voldoet aan het vestigingsvereiste als ter plaatse ook sprake is van duurzame uitoefening van de activiteiten van de onderneming.
Het CBb oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat het pand waarop de ondernemer stond ingeschreven geen vestiging was die voldeed aan het vestigingsvereiste. Hij verhuurde dit pand, maar werkte er ook incidenteel. Ook werd het pand dat de ondernemer huurde van zijn broer niet gezien als vestiging. Hij was hierover nog geen huur verschuldigd en hij deed hier werkzaamheden voor de onderneming van zijn zoon. Dit werk werd niet gezien als duurzame bedrijfsactiviteiten voor de eigen onderneming.
Het beroep is ongegrond.
Waar gaat het over?
In de TVL is de referentieperiode opgenomen. Deze periode is van belang voor het bepalen van de referentieomzet en daarmee de hoogte van de subsidie. Voor de regeling TVL Q1 2021 was de referentieperiode het 1e kwartaal van 2019. Voor ondernemers die voor het eerst ingeschreven zijn in het Handelsregister in de periode na 31 december 2018 en uiterlijk op 29 februari 2020, is de referentieperiode de omzet in de 3 kalendermaanden volgend op de maand waarin zij startten (tot 15 maart 2020). Een sportschoolhouder had het aantal sportscholen uitgebreid van 2 naar 4 en wilde dat de datum van inschrijving van de 4e sportschool als datum inschrijving in de Handelsregister zou gelden. Daarmee gold de omzet van 2 februari 2020 tot en met 15 maart 2020 als referentieomzet.
De kernvraag
Moeten wij bij ondernemers die uitbreiden uitgaan van de inschrijving van de laatste vestiging voor het bepalen van de referentieperiode?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: verweerder heeft terecht geen aanleiding gezien om, in afwijking van de datum van inschrijving in het handelsregister, uit te gaan van de datum waarop de sportschoolhouder met zijn 4e vestiging startte, namelijk 2 februari 2020. Ondanks dat de 4e vestiging per 2 februari 2020 opende, is de sportschoolhouder naar het oordeel van het College geen starter in de zin van artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL. Het College stelt vast dat de sportschoolhouder sinds begin 2019 zijn bedrijfsactiviteiten als sportschool uitoefende en destijds 2 vestigingen had. Hij is dus niet op 2 februari 2020 gestart met een nieuwe bedrijfsactiviteit. Er is sprake van een uitbreiding van het aantal vestigingen en daarmee een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten.
Er is geen hardheidsclausule. Het College acht de TVL op dit punt niet onrechtmatig. Het beroep is ongegrond.
Waar gaat het over?
Een ondernemer moet binnen 6 weken na bekendmaking van een beslissing bezwaar indienen. Dit staat in de Algemene wet bestuursrecht. De ondernemer had te laat bezwaar gemaakt tegen een afwijzende beslissing. Hij gaf als reden op dat hij nooit een melding had gehad en daardoor niet tijdig wist dat er een beslissing genomen was.
De kernvraag
Mogen wij beslissingen alleen bekend maken via ons digitale portaal of moeten wij deze ook per post versturen?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: de beslissing mag alleen digitaal verzonden worden. De ondernemer geeft op het aanvraagformulier expliciet toestemming om over de aanvraag uitsluitend digitaal bericht te ontvangen. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen reden was waarom de ondernemer niet op tijd bezwaar had kunnen maken.
Waar gaat het over?
De regeling geeft recht op een subsidie bij een omzetverlies van minimaal 30% van de referentieomzet. De ondernemer van een startende onderneming had in de periode van 20 december 2019 tot en met 15 maart 2020 nog geen omzet.
De kernvraag
Mogen wij de aanvraag afwijzen als er geen omzet is geweest voor 15 maart 2020 en daarmee geen omzetverlies?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: de TVL biedt niet de mogelijkheid om bij het ontbreken van omzetverlies toch een subsidie toe te kennen. De TVL richt zich op ondernemers die door de coronamaatregelen omzet zijn misgelopen (omzetderving). Deze omzetderving is de basis voor het berekenen van het subsidiebedrag. Zonder omzetderving is het niet mogelijk om subsidie te verstrekken. In latere periodes is de TVL uitgebreid voor starters, omdat deze ondernemers in de loop van de laatste 2 jaar wel omzet hebben realiseerden.
Waar gaat het over?
De regeling gaat uit van btw-aangiften van ondernemers. De ondernemer wenste haar omzet op een andere manier aan te tonen, omdat de btw-aangiften volgens haar een vertekend beeld gaven. Dat kwam door een doorbelasting van kosten aan een zusteronderneming.
De kernvraag
Mogen wij uitgaan van de aangiften omzetbelasting of moeten wij de ondernemer de gelegenheid bieden de werkelijke omzet aan te tonen?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: de TVL biedt geen ruimte om af te wijken van de aangifte omzetbelasting. In de uitvoering van de TVL is snelheid cruciaal. Zo ontvangen aanvragers snel hun subsidie om de vaste lasten in de subsidieperiode te kunnen blijven betalen. Als wij uitgaan van de btw-aangiftes is het mogelijk om heel grote aantallen aanvragen snel af te handelen.
Waar gaat het over?
In de regeling zijn percentages opgenomen voor de gemiddelde vaste lasten per sector. De hoofdactiviteit van de ondernemer en de bijbehorende SBI bepalen met welk percentage aan vaste lasten we het subsidiebedrag berekenen. Ook is bepaald dat er alleen recht op subsidie is als voldaan wordt aan het minimum aan vaste lasten. In Q4 2020 was dat € 4.000. De ondernemer gaf aan dat zijn werkelijke vaste lasten hoger waren dan € 4.000.
De kernvraag
Mogen wij bij het bepalen van de vaste lasten uitgaan van percentages, ook al zijn de werkelijke vaste lasten aantoonbaar hoger?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: de TVL biedt geen ruimte om af te wijken van de percentages die aan de SBI-codes zijn gekoppeld. Ook niet wanneer de werkelijke vaste lasten van de ondernemer hoger of lager zijn. In de uitvoering van de TVL is snelheid cruciaal. Zo ontvangen aanvragers snel hun subsidie om hun vaste lasten in de subsidieperiode te kunnen blijven betalen.
Waar gaat het over?
Wij gaan voor het bepalen van de activiteiten uit van de manier waarop een onderneming op 15 maart 2020 stond ingeschreven in het Handelsregister. In deze zaak wijzigde de ondernemer na de peildatum de hoofdactiviteit in de inschrijving in het Handelsregister. Hij vroeg TVL aan op basis van deze nieuwe hoofdactiviteit, die tot een hoger subsidiebedrag zou leiden.
Kernvraag
Moeten wij bij het bepalen van de hoofdactiviteit rekening houden met wijzigingen in het Handelsregister van nà 15 maart 2020?
Het oordeel
Het CBb oordeelde als volgt: de regeling schrijft uitdrukkelijk voor dat de subsidie wordt bepaald door de hoofdactiviteit op de peildatum van 15 maart 2020. Wij hoeven geen rekening te houden met latere wijzigingen. Dit betekent dat het CBb van oordeel is dat wij de regeling op dit onderdeel redelijk hebben uitgevoerd.
- Ministerie van Economische Zaken en Klimaat